Het leven in Jeruzalem is geen pretje. Het is zwaar. En de Joodse mensen die er wonen, hebben onderling veel ruzie. Dat komt omdat er een tweedeling, een scheuring is ontstaan.
Aan de ene kant zijn daar de Joden die erg rijk zijn, en meer dan genoeg eten zoals wijn, olijfolie, en graan hebben doordat zij veel akkers en wijngaarden bezitten en daarop veel eten kunnen verbouwen. Deze rijke mensen hebben zelfs nog geld over. En dat geld lenen ze aan de arme mensen uit tegen een heel hoge rente (extra vergoeding). En als die rente niet betaald wordt, dan eisen ze een gedeelte van de akker, of wijngaard, of grond van iemand op. Wanneer dat laatste gebeurt, dan komt de persoon steeds dieper in de schulden te zitten, want dan heeft hij of zij ook steeds minder grond waarop hij of zij voedsel kan verbouwen/laten groeien om zelf van te leven.
Aan de andere kant zijn daar de Joden die erg arm zijn. Ze hebben nauwelijks te eten. Veel vrouwen zitten in deze groep. Vrouwen met kinderen die door hun man in de steek gelaten zijn. Als zij graan willen kopen, moeten ze eerst aan geld komen. En dus gaat deze groep arme mensen geld lenen, zodat ze eten kunnen kopen. Maar wanneer zij die lening niet snel genoeg kunnen terugbetalen, dan wordt het weinige dat ze nog hebben in beslag genomen omdat de geld-uitlener zijn geld niet terugkreeg.
En Nehemia ziet wat er gebeurt: de rijken worden steeds rijker. De armen worden steeds armer. En de arme groep mensen gaat naar Nehemia toe en zegt: “moet u kijken hoe wij behandeld worden, zo kunnen wij toch niet leven? Wij zijn toch ook gewoon mens, en als mens verdien je toch gewoon om een mens-waardig bestaan te leiden, dat betekent dat je kunt eten wanneer je honger hebt? Je hoeft als mens toch niet honger te leiden? Waarom laten anderen dat toe? Wij zijn toch niet minder waard dan zij, de rijken? Zij zien toch dat wij nauwelijks eten kunnen kopen, zij zien toch dat wij het moeilijk hebben? Waarom doen ze niets?”